Lage mist vertroebelde de horizon toen Tessa iets enorms zag dobberen in de branding, zoals boomstammen die door de storm waren bezweken soms langs de kust drijven. Ze bleef lopen, het zand sopte onder haar laarzen, totdat de gedaante een drijfnatte kop ophief en met angstaanjagende, doelgerichte stoten naar de kust peddelde.
Het water golfde van een bergachtige romp, onthulde een middernachtzwarte vacht en klauwen die halve maantjes in het natte zand kerfden. Tessa’s longen deden pijn. Ze wist dat er beren op deze stranden konden rondzwerven, maar er eentje uit de oceaan zien komen voelde onmogelijk, een nachtmerrie die werkelijkheid werd door het geklop van haar eigen hartslag.
Het ging drie stille passen vooruit, zijn neus opheffend om haar angst te proeven, amberkleurige ogen zonder te knipperen. Tessa deinsde achteruit, haar hak bleef haken in het losse zand; ze kwam hard ten val, de wind scheurde eruit. De beer doemde op, stoom rolde van zijn snuit en ze besefte dat er niets stond tussen haar en die tanden.