Tegen alle normale gezond verstand in veegde Noemi zand van haar handpalmen, zette haar zenuwen vast en begon achter hem aan te lopen – op een voorzichtige afstand – de plank achterlatend waar hij lag en zich afvragend waarom een wezen dat haar in een oogwenk kon doden, wilde dat zij in zijn plaats meeging.
Ze probeerde zich feiten te herinneren: wolven mijden mensen; ze zwerven zelden over stranden; een eenzame wolf duidt vaak op ziekte of wanhoop. Niets verlichtte haar gespannen maag. De kalmte van het dier suggereerde een doel, geen ziekte.