Telkens als het schepsel terugdeinsde, spatte de smurrie op haar spijkerbroek en werden haar mouwen besmeurd. Ze werkte methodisch: een, twee, drie strengen; verschuif het glas; vier, vijf, zes. De wolf hield afstand maar ijsbeerde in een angstige halve cirkel, de oren draaiden op het ritme van haar sneden.
Eindelijk knapte de laatste lus. Het wezen – nog steeds naamloos, vormloos onder de grime – probeerde overeind te komen, deed een halve stap en zakte toen in elkaar met een dun, pijnlijk gilletje. Zijn achterpoten trilden, nutteloos.