Een hotelbediende besluit naar buiten te gaan voor een pauze, maar hij heeft de beer niet opgemerkt die buiten op de loer ligt

Mike duwde het gebladerte opzij en ontdekte een smalle kuil, half verborgen door bladeren. Op de bodem lag een man, zijn armen zwaaiend in stille, verwoede gebaren. Zijn gezicht was krijtwit, zijn kleren haveloos. Op het moment dat Mike naar binnen leunde, liet de beer een snauwende grom horen, zijn oren plat en zijn spieren gespannen.

Het was alsof het wezen spijt had dat hij deze omweg had toegestaan, alsof de man in de kuil niet de ware reden was dat hij Mike het bos in had geloodst. Bezorgdheid botste met verwarring. Waarom had hij hem hierheen gebracht als de beer duidelijk tegen een redding was?