Toen de zon door de mist scheen, dunde de bomen net genoeg uit om een moerassig gat in de bosgrond te ontdekken – een brede, ondiepe greppel, vol modder en verwarde struiken. Samantha knipperde door de nevel heen. Toen ving haar zaklamp een witte flits op, nauwelijks zichtbaar door het vuil.
Haar hart ging tekeer en ze strompelde naar voren. Haar laarzen knarsten in de natte aarde toen ze de rand van de greppel bereikte. Haar adem stokte. Een stukje vacht, doorweekt, gematteerd, onmiskenbaar wit, lag half begraven in de modder. Er lag bloed op de grond omheen. Ze zakte door haar knieën en het gewicht van de hoop viel in één keer weg.