Het regende in het bos terwijl Elise langs het ravijn strompelde, haar zaklampbundel trillend. Toen zag ze het: twee sets afdrukken die in de modder gedrukt waren: één klein, zigzaggend in paniek, de andere breed, stabiel. Ze stonden naast elkaar. Haar keel verstrakte. Het waren Shadow en de jongen.
De schreeuw kwam plotseling, dun en bang – Theo. Elises hart brak bijna. Ze gleed de dijk af, de modder scheurde aan haar handpalmen. En daar was hij: de jongen ineengedoken op een richel, met zijn enkels verzwikt en het water onder hem. Voor hem stond Shadow op wacht, zwart als de nacht zelf.
Een ademloos moment bevroor Elise, gevangen tussen ontzag en schrik. De gouden ogen van de panter waren op haar gericht, onleesbaar, de staart trilde van spanning. Theo jankte zachtjes achter hem, terwijl hij een gescheurde sjaal vasthield. De storm woedde om hen heen, maar de echte storm was hier – tussen moederinstinct, wilde loyaliteit en menselijke angst.