Het geluid bereikte hen halverwege de muur – te zacht om het eerst te kunnen plaatsen, als adem die door hout glijdt. Ethan bevroor met één hand tegen het kalksteen, zijn vingers deden pijn van de greep. Onder hen was het bos stil. Boven hen fluisterde iets, laag en onduidelijk, alsof de berg zelf probeerde te spreken.
Nora hoorde het ook. Ze draaide haar hoofd langzaam en drukte haar wang dichter tegen de rots, luisterend. Het geluid was geen wind. Het waren geen vogels. Het kwam in fragmenten, gemurmureerde lettergrepen zonder vorm, gevolgd door een doffe plof die één keer weergalmde en daarna verdween. De rotswand voor hen zag er op de een of andere manier verkeerd uit, de schaduwen te recht, de stilte te weloverwogen.
Toen het gefluister ophield, voelde de afwezigheid zwaarder dan het geluid zelf. Ze bleven waar ze waren, hangend tegen de steen, bang om te bewegen en bang om het niet te doen. Ergens achter de rots, aan het zicht onttrokken, kraakte hout zachtjes – een oud, geduldig geluid, zoals een deur die dichtvalt nadat er iemand doorheen is gegaan.