Het geschreeuw van de hond doorboorde de stille ochtend, een wanhopig, krijsend geluid dat de vrouw deed verstijven. Hij blafte niet alleen, hij smeekte, zijn lichaam strak tegen een verfrommelde deken in de greppel gedrukt. Er verschoof iets onder de stof, een breekbare beroering die haar hart deed verkrampen.
Elke keer als ze dichterbij kwam, gromde de hond door zijn tranen heen, trillend maar onverzettelijk. Zijn borstkas rees en daalde in verwoede uitbarstingen, alsof hij iets uiterst kostbaars, of iets te gevaarlijks, beschermde om aangeraakt te worden. De deken trilde weer en het zwakste piepje gleed eruit, broos en rauw, als de schreeuw van een pasgeborene.
Haar hartslag hamerde. Het klonk bijna als een… Maar nee, dat kon toch niet? Wie zou een kwetsbaar leven hier aan de kant van de weg achterlaten, behalve de koppige bewaker van deze hond? Ze greep naar haar telefoon, haar vingers onhandig van de adrenaline. Wat er ook onder die deken lag, het had nu hulp nodig! En alleen een noodoproep kon die snel genoeg brengen!