Toen hoorde ze het: een zwak gepiep, breekbaar en gebroken. Haar bloed verkilde. Het was niet luid genoeg om zeker te zijn, maar haar hersenen deden de rest. Het zachte geluid van de schreeuw van een pasgeborene, verzwakt van de kou, gedempt onder het doek. Ze liet bijna haar telefoon vallen.
Haar knieën knikten instinctief in een poging zich te verlagen, minder bedreigend over te komen. “Hé, maatje,” fluisterde ze, haar stem trillerig, haar keel droog. “Het is al goed. Ik doe je niets.” De ogen van de hond glinsterden, zijn kaak stond strak. Hij jankte weer, heen en weer geslingerd tussen vertrouwen en wantrouwen.