De poten van de hond scheurden aan de aarde met een ritme dat nooit haperde. Zijn lichaam trilde van uitputting, zijn ribben kwamen door zijn vacht heen, maar hij weigerde te stoppen. Uur na uur, dag na dag, keerde het dier terug naar dezelfde plek, gedreven door iets dat sterker was dan honger of rust.
Voorbijgangers schudden hun hoofd en fluisterden over de zwerver die zijn eigen graf leek te willen graven. De grond was hard, volgepakt met stenen en wortels, maar toch klauwde de hond dieper, de pijn negerend die in zijn gebarsten voetzolen was geëtst. Elke nagelschraap tegen de grond leek een doel te hebben, maar niemand durfde te raden wat dat doel was.
Wat kon een wezen dat zo ondervoed en zo vermoeid was, vasthouden aan hetzelfde stukje aarde met een onverzettelijke obsessie? Sommigen vroegen zich af of hij jaagde, anderen vreesden dat hij iets blootlegde dat beter begraven kon blijven. Wat er ook onder lag, de hond zou niet stoppen voordat het was opgegraven.