Hij parkeerde in de berm en stapte uit. De lucht was dik met die geur van na de regen, een mix van aarde en iets vaag metaalachtigs. De hond was er nog. Niet aan het graven deze keer. Helemaal niet bewegend. Zijn rug was bedekt met modder, zijn staart stijf en onbeweeglijk. Alleen de vaagste beweging van zijn kop vertelde hem dat hij nog leefde.
Owens borstkas verstrakte. “Oh, nee…” mompelde hij, terwijl hij dichterbij waadde. De grond zoog aan zijn laarzen, elke stap was zwaar. “Hé,” riep hij zachtjes, met een onzekere stem. “Hé, jongen…” De oren van de hond spitsten zich, maar hij draaide zich niet om. Hij lag nu half begraven, één poot volledig ondergedompeld, zijn borst plat tegen de aarde gedrukt.