Lukas’ adem stokte in zijn keel. De honden blaften niet zomaar – ze blaften naar de boom, alsof ze iets probeerden te communiceren. Het lawaai was onophoudelijk, alsof de honden wachtten op een antwoord, roepend naar iets onzichtbaars. Lukas’ gedachten raasden. Wat waren ze aan het doen? Waarom deden ze dit?
Hij verschoof ongemakkelijk om een beter zicht te krijgen zonder de roedel te storen. Zijn lichaam deed pijn van het hurken, maar hij kon niet wegkijken. De ogen van de honden waren gericht op de boom, hun lichamen gespannen, wachtend op iets. Lukas voelde de griezelige spanning in de lucht, een dikke mist van mysterie die zijn nekharen deed rechtstaan.