Dit ging niet meer alleen over land. Iemand had iets heiligs geschonden. Iets moois, kleins en verzorgd. Hij liep terug naar de veranda waar Margaret rustig zat met een mandje kruiden op haar schoot.
“Ze parkeerden op het bloemenperk,” zei hij. Ze keek op. Haar ogen werden niet wijder. Ze hijgde niet. Ze zat daar gewoon, haar hand bevroren in het midden van haar reikwijdte. Toen liet ze hem in haar schoot zakken. Na een pauze zei ze: “We kunnen de dieren loslaten.”