Dat gebrom. Die olieachtige geur. Dat waren zijn aanwijzingen. Dun, fragiel, maar genoeg om hem ’s nachts wakker te houden, starend naar het plafond, alles naspiegelend. Iets daarbuiten was echt, iets gebouwd, iets dat er niet hoorde. En Erik was de enige in het dorp die erachter wilde komen wat.
Het dorp ging door alsof Eriks struikeling op het strand alles had bevestigd. Ze fluisterden nu openlijker, in de overtuiging dat het monster zichzelf had laten zien. De mannen die ooit elk tij visten, begonnen te weigeren om in de schemering te water te gaan. Sommigen wilden zelfs niet bij zonsopgang gaan, mompelend over vervloekingen die aan het water kleefden.