Op regenachtige avonden stampten ze moddersporen over haar veranda. Connor leunde een keer dicht tegen haar hordeur en fluisterde een reeks vloeken. Zijn vrienden bulderden van het lachen. Magnolia verscheen toen voor de deur, met een dampende mok thee in haar hand, en glimlachte zachtjes. Hij deinsde geschrokken achteruit, maar maskeerde dat met een grijns.
Soms gooiden ze stenen door de tuinkabouters van de buren of reden ze met fietsen tegen heggen. Op andere momenten lieten ze dode insecten achter in brievenbussen, waarbij ze spottend gilden als huiseigenaren de resten ontdekten. Hun streken leken nooit op te houden. Alleen Magnolia bleef ze beleefd begroeten, “Fijne avond, jongens,” alsof ze misdienaars begroette en niet de hooligans die ze waren.