Op een ochtend werd Magnolia wakker door het gejammer van sirenes, een rilling die zich in haar botten nestelde. Knipperend rood licht schilderde het plafond van haar slaapkamer in een gebroken ritme. Ze gleed uit bed, haar badjas strak om zich heen geslagen, en haastte zich naar de veranda. Aan het eind van de straat kwam onheilspellend rook uit een huis dat al jaren leegstond en te koop stond.
Buren verzamelden zich in het donker, gezichten verlicht door de vlammenzee, stemmen in angstige groepjes. De lucht was dik met de scherpe geur van brandend hout en natte as. Magnolia keek in stilte toe hoe brandweermannen zich als schaduwen door de oranje nacht bewogen, slangen over gazons grommend. Gelukkig hadden de vlammen alleen herinneringen verteerd en geen levens.