Het late namiddaglicht was ijl, de schaduwen strekten zich lang uit over de bevroren grond. Hij ritste zijn capuchon hoger tegen de kou en zijn adem stokte toen hij het grindpad op stapte. Elke knak onder zijn schoenen weerklonk luider in de stilte. Hij stak zijn handen in zijn zakken, zijn schouders gebogen tegen de wind en baande zich een weg naar de kromme wilg.
Daar wachtte het graf van zijn moeder, stil en constant. Maar hij stopte kort. Er was al iemand anders. Een meisje van zijn leeftijd of misschien iets jonger stond bij de grafsteen, geknield in het gras dat stijf stond van de kou. Haar adem was beneveld terwijl ze voorover leunde, haar gehandschoende handen voorzichtig plukkend aan een paar verwaaide bloemblaadjes aan de voet van de steen.