Marco deed de lampen in de gang geleidelijk aan, de helderheid nam af als de dageraad. Niets bewoog, behalve zijn hartslag. Hij zette zijn koffer bij de trap, te moe om te klimmen, te opgewonden om te slapen. Het huis rook weer naar zijn zeep en zijn poetsmiddel, niet naar hun eau de cologne. Hij ademde niet als een vluchteling, maar als de eigenaar die hij was.
Hij controleerde de kamers zorgvuldig. Logeerbedden half gestript, laden opengetrokken, een sjaal achtergelaten. In de keuken koelden theekopjes naast kruimels en een klok tikte onschuldig. De sensor in de voorraadkast die hen de stuipen op het lijf had gejaagd knipoogde naar hem: batterij eenenzeventig procent. Hij lachte bijna, maar in plaats daarvan schonk hij water in en hield zijn trillende handen stil.