Ze heette Margaret Hale, maar iedereen noemde haar Maggie. Toen ze tweeënzestig was, dacht ze dat ze elke schaduw van de ziel van haar man kende. Daniel Hale was stabiel en betrouwbaar geweest, een man die zijn overhemden netjes opvouwde en zijn rekeningen op tijd betaalde. Maar zijn laatste woorden deden die zekerheid teniet.
In de stilte van het huis dat ze al vier decennia deelden, bewoog Maggie zich als een vreemde. Daniel’s afwezigheid hing zwaar in de gordijnen, in de echo van zijn lach. Ze probeerde zich vast te klampen aan het gewone – zijn slippers bij de deur en de glazen op het aanrecht.