Anne kwam aan met een klein ingepakt brood en stille ogen. Ze was in de vijftig, afgemeten en onopvallend. Tijdens een kopje thee legde ze uit dat ze ooit met Daniel aan een lokaal liefdadigheidsproject had gewerkt. “We zijn elkaar uit het oog verloren,” zei ze, “maar hij heeft mijn nichtje ooit aan een baan geholpen.” Er was geen melodrama. Ze had de rustige toon van iemand die gevraagd was niets te bewijzen.
Maggie luisterde, opluchting veranderde in schaamte. Ze had zich een rivale in Anne’s maat voorgesteld, een vrouw in het centrum van een geheim leven. De waarheid was minder dramatisch, gewoner. Maar de schaduw van verdenking die de stad over Daniels nagedachtenis had gelegd, zou niet zo gemakkelijk terzijde worden geschoven.