Ze zette een voorzichtige stap naar binnen, haar schoenen krakend tegen de planken, en voelde het gewicht van haar vaders stilte om zich heen drukken. In de verre hoek, half verscholen onder de schuinte van het dak, stond een hutkoffer. De leren randen waren glad, de koperen knopjes dof geworden door de ouderdom, maar er was een vreemde zorg in hoe hij was bewaard.
Het deksel was bedekt met stof, maar de hoeken glommen vaag, alsof zijn handen ze in het geheim gepoetst hadden. Ernaast stond een kleiner doosje, vastgebonden met bindtouw dat tot draadjes was gerafeld. Het handschrift op het deksel was onmiskenbaar het zijne, netjes maar krachtig, elke letter ingedrukt alsof hij de naam permanent wilde maken: Ruth.