Daniel glimlachte. Niet vriendelijk. Niet koud. Gewoon… neutraal. “Hé, kampioen,” zei hij zacht, “je moet echt ophouden tegen mijn stoel te schoppen. Oké?” De jongen keek op. Knipperde. Antwoordde niet. Daniel wachtte een tel. Toen voegde hij eraan toe: “Je hebt het waarschijnlijk niet door, maar mijn stoel trilt elke keer. Dat maakt het moeilijk om te ontspannen.”
Nog steeds geen antwoord. Alleen een lichte trilling van de lippen van de jongen, iets tussen verwarring en vermaak in. Daniel hield de blik van de jongen nog een seconde vast, knikte toen één keer en draaide zich om. De trein schommelde zachtjes door een bocht. Buiten het raam gleden de grijze contouren van een stad voorbij – een waas van daken, hoogspanningskabels en bladerloze bomen.