Het weesluipaard klopte elke ochtend op haar deur. Op een dag liet ze hem eindelijk binnen

Ze sliep niet meer. Ze zat tot zonsopgang in de leunstoel, het kopje koude thee nog steeds naast haar, en keek hoe het bos veranderde van zwart naar grijs naar groen. Elke schaduw veranderde in iets ongevaarlijks tot niets meer ongevaarlijk aanvoelde.

Toen het eerste licht over de veranda scheen, stond ze op en controleerde de trap. Geen pootafdrukken, geen gebroken planken, niets dat bewees dat de welp, of iets anders, daar was geweest. De stilte bespotte haar. Tegen zevenen gaf ze het op om te doen alsof ze het kon laten gaan. Ze pakte de telefoon en hield haar duim boven het nummer van de boswachterspost.