Het weesluipaard klopte elke ochtend op haar deur. Op een dag liet ze hem eindelijk binnen

Hij stond half verborgen onder een camouflagenet, ruw gelast van metalen tralies, de deur vastgezet met een dik hangslot. Binnenin, op zijn zij, lag een luipaard. Zijn vacht, ooit goudkleurig, was dof geworden door stof en opgedroogde modder. Het langzame op en neer gaan van zijn ribben vertelde haar dat hij nog leefde, maar zwak was.

Catherine’s keel werd droog. Het jong had niet rondgezworven. Het was teruggekomen omdat het dit niet kon vinden. Ze scande de open plek opnieuw. Geen teken van beweging vanuit de tent. Een enkele veldstoel lag omgekanteld, met een jas eroverheen gegooid. Wie hier ook was, hij kon elk moment terugkomen.