Het weesluipaard klopte elke ochtend op haar deur. Op een dag liet ze hem eindelijk binnen

Haar hart klopte in haar oren. Ze kon de rangers nu bellen, maar tegen de tijd dat ze er waren, waren de stropers misschien al weg, en het luipaard ook. Ze bewoog zich in de richting van de kooi, haar stappen langzaam, weloverwogen. De geur van roest verdikte in de lucht. De ogen van de luipaard flikkerden open en keken haar door de tralies aan.

“Ik haal je eruit,” fluisterde ze met trillende stem. Ze zakte op haar knieën en zocht naar de klink. Het slot was dik maar oud, meer bedoeld voor intimidatie dan voor veiligheid. Haar vingers streken over het koude metaal. Als ze het maar open kon wrikken, net genoeg om de deur vrij te laten.