Het weesluipaard klopte elke ochtend op haar deur. Op een dag liet ze hem eindelijk binnen

Even staarde ze alleen maar. Het kleine diertje was dun, zijn ribben waren zichtbaar. Zijn ogen waren wijd maar helder en keken naar haar door het glas. De aanblik ervan deed iets diep in haar borst verschuiven, een vertrouwde pijn waarvan ze dacht dat ze die achter zich had gelaten.

Haar eerste gedachte was dat het ziek of gewond was. Haar tweede gedachte was dat het hier helemaal niet hoorde te zijn. Zo’n jong wijkt nooit ver van zijn moeder. Ze pakte haar telefoon en belde de boswachterspost. “Goedemorgen,” zei een jonge stem, afgeleid. “U zei een luipaardwelp?”