De ketting verdween achter het koraal, opgeslokt door duisternis die leek te ademen. Elias zweefde erboven, de bellen stegen langzaam langs zijn gezichtsplaat omhoog. Zijn zaklantaarn sneed net ver genoeg door de blauwgroene waas om de volgende paar schakels te onthullen en daarna niets dan zwart. Het was alsof hij in een keel staarde.
Zijn hartslag bonkte in zijn oren, luider dan de oceaan. Elk instinct zei hem om zich om te draaien, om op te stijgen naar de zwakke glinstering van daglicht ver daarboven. Maar de ketting ging door, gleed de helling af, onmogelijk lang, onmogelijk stil. Het zag er niet vergeten uit. Het zag er geplaatst uit.
Toen verschoof er iets onder hem. De schakels trilden, nauwelijks waarneembaar maar echt, en bewogen het slib. Elias bevroor, zijn ogen wijd achter zijn masker. Voor het eerst sinds hij naar zee was gekomen, voelde Elias zich echt klein, hangend tussen het oppervlak boven en het donker onder hem.