Een schaduw dreef langs zijn lichtbundel, massief, glad, weloverwogen. De vorm cirkelde één keer, stil en langzaam. Het getik van een staart. Elias’ polsslag hamerde. Een haai. Hij durfde niet meer te kijken. Hij schopte omhoog en sleurde de oude man met zich mee. De druk drukte tegen zijn schedel. De wereld begon aan de randen te verduisteren.
Toen drukte een hand, die van Edwin, een regelaar tegen zijn lippen. Elias ademde één keer in, wanhopig, de lucht schroeide door zijn keel als vuur en ijs tegelijk. Ze schopten samen, hun benen brandden, elke slag werd gevoed door rauw overleven. Het water boven hen glinsterde vaag, zilver en onbereikbaar.