Een ketting. Hij was enorm. Elke schakel was breed genoeg om er een mensenarm doorheen te steken, het oppervlak was afgebladderd met roest in de kleur van opgedroogd bloed. Hij strekte zich uit in beide richtingen, het ene uiteinde verdween in de open zee, het andere lag begraven in het ondiepe water vlak bij de kust.
Hij leunde voorover en duwde er met zijn roeispaan tegenaan. Het hout sloeg met een hol gekletter tegen het ijzer. Geen rots. Geen drijfhout. Iets gemaakt. Iets geplaatst. Terug bij de kust, nieuwsgierigheid klauwde dieper dan voorzichtigheid. De ketting kronkelde over het strand in een grillige lijn, half begraven in zand en zeewier, voordat hij onder een lage richel verdween. De geur van zout en roest hing in de lucht.