Vanaf dat moment durfde niemand meer in de buurt te komen. De verzorgers namen hun toevlucht tot het gooien van vlees vanaf een veilige afstand, hun armen schokkend alsof ze stenen in een vijver gooiden. Noah keek met bonzend hart toe en fluisterde onder zijn adem: “Eet het alsjeblieft op, koning. Alsjeblieft.” Elke keer als het vlees net dichtbij genoeg kwam, dook de leeuw zijn kop en at, maar hij kwam nooit uit zijn hoek.
Dagen gingen voorbij, en nog steeds bleef hij daar. Het was toen, in de waas van bezorgdheid, dat Noah iets vreemds opmerkte. Met zijn ogen wijd tegen het glas gedrukt, wees hij. “Pap… kijk naar zijn buik. Het ziet er vreemd uit. Alsof er een grote bult in zit.”