Noah had hem “King” genoemd en voor hem was King niet alleen maar een dier achter glas, hij was een figuur van verwondering, bijna als een vriend die elke week op hem wachtte. King gedroeg zich anders dan de rest.
Terwijl de jongere leeuwen kibbelden en worstelden of de leeuwinnen lui in de schaduw lagen, bewoog King zich met weloverwogen gratie. Zelfs in stilte had zijn aanwezigheid gewicht. Daniel voelde zich aangetrokken tot diezelfde majesteit, hoewel hij het maskeerde door Noah te plagen. “Je hebt de beste uitgekozen, hè? Altijd de baas.”