Ze reed terug door vlagen regen, het water kletterde op de voorruit. In kamer 304 was Caleb wakker, Rachel aan zijn zijde. Toen Helen binnenkwam, keek hij op met een focus die ze nog niet eerder had gezien. “Kaart…?” mompelde hij. Rachel kneep in zijn hand. “Ze heeft het gevonden, Cal. Jouw werk. Degene die ze begraven hebben.”
Helen legde de geborgen pagina’s op een dienblad, in doorzichtige plastic beschermers. Calebs ogen volgden de vormen. Zijn vingers bewogen zwakjes en trokken lijnen in de lucht die overeenkwamen met de rode cirkels. “Deze… openingen,” lukte hem. “Te… strak. Moeten… losgemaakt worden. Of… ribbel…” Zijn hand schudde en bootste een onzichtbare breuk na.