De dag dat ze hem overdroeg was de koudste van die winter. Hij was gewikkeld in een zachte blauwe deken, de ketting eronder. Ze kuste zijn voorhoofd één keer, snel, voordat ze haar de zijdeur uit leidden. Ze koos ervoor om geen naam te onthouden, zelfs geen foto. Zo werd haar bestaan al snel omhuld door afwezigheid.
Daarna werd tijd iets waar ze doorheen bewoog in plaats van in te leven. Ze draaide dubbele diensten, verhuisde van appartement en liet de jaren zich opstapelen in keurige, gevoelloze lagen. Af en toe droomde ze van een klein handje dat de zilveren ketting vasthield, de blauwe steen glinsterend in het zonlicht – een droom die met het jaar troebeler werd.