Evan werd om 5 uur ’s ochtends wakker door een driftig geklop dat aan de deur van zijn appartement rammelde. Toen hij de deur opendeed stond zijn rustige buurman van middelbare leeftijd, meneer Calder, te beven, met een scherpe en oppervlakkige ademhaling. Zijn ogen stonden wild. “Ga vandaag niet werken,” fluisterde hij dringend. “Alsjeblieft. Vertrouw me voor één keer.”
De urgentie in Calders stem verkilde Evan. De kleren van de man waren scheef aangetrokken, alsof hij gerend had. Evan stapte instinctief achteruit, onzeker of Calder nu doodsbang was of niet. Hij staarde hem aan, zijn hartslag steeg en hij probeerde te begrijpen waarom de oude man eruitzag alsof de dageraad op hem joeg.
Calder wachtte niet op vragen. Hij greep de deurpost en fluisterde: “Als je die deur uitloopt, gebruiken ze je en kom je niet meer terug.” Zijn toon was dodelijk zeker. Evan bevroor midden in zijn adem. Wie waren “ze”? En waarom zou iemand hem gebruiken? Was de man gek geworden?