Het geluid kwam van achteren – langzaam, nat en zwaar, slepend over het ijs alsof er iets uit de diepte werd getrokken. Caleb bevroor. De wind was gaan liggen, de boor was gestopt en voor een fractie van een seconde lag de Noordpool stil. Hij draaide zich om, zijn hart klopte en zag het.
Een massieve vorm kwam tevoorschijn uit het witte donker, log, met lange slagtanden die het licht vingen. Een walrus. Hij kwam recht op hem af, zijn ogen strak in zijn ogen, zijn adem gutste uit zijn uitlopende neusgaten. Caleb deed een stap achteruit, toen nog een, in een poging niet uit te glijden. Maar zijn laars raakte de rand van zijn tas. Hij ging hard neer. De lucht verliet zijn longen toen hij het ijs raakte.
Zijn tas kantelde naast hem, waardoor een paar stukken gedroogde vis werden verspreid. De walrus sloeg op hol. Hij bewoog zich sneller dan hij voor mogelijk had gehouden – briesend, grommend, de slagtanden laag – en sloot de afstand in een paar seconden. Caleb gooide zijn armen omhoog, hij wist zeker dat dit het was. Hij had zich nog nooit zo klein gevoeld… of zo zeker dat hij niet meer overeind zou komen.