Waarschijnlijk kon hij de vis ruiken. Hij deed nog een stap achteruit, zijn hart bonkte harder met elke centimeter. Calebs adem stokte in zijn keel. De walrus was nu veel dichterbij, hooguit tien meter. Hij snoof luid, zijn snorharen trilden en zijn ogen gingen nooit van hem vandaan.
De ruimte tussen hen voelde dun, breekbaar. Calebs laarzen verschoven lichtjes in de sneeuw. Zou hij wegrennen? Hij wist wel beter. Je kon een walrus niet ontlopen op het ijs – niet op zijn leeftijd, en misschien zelfs niet in zijn beste jaren. Ze waren verrassend snel voor hun grootte. En je omdraaien kon nog steeds een achtervolging uitlokken.