Clarence Briggs stond aan de rand van zijn gazon en staarde naar wat eens een keurig bloembed was geweest. Tulpstelen waren geplet, aarde omhoog geschopt, bloemblaadjes als confetti in het gras gescheurd. Bandensporen sneden dwars door het midden, achteloos en schoon. Zijn borstkas verstrakte toen koude lucht zijn longen vulde.
Het was niet zomaar een bloembed. Zijn overleden vrouw Helen had die tulpen vijftien jaar geleden geplant. Elk voorjaar had hij ze verzorgd alsof ze van glas waren. Maar vanochtend waren ze geruïneerd – platgewalst door iemand die te lui was om een fatsoenlijke omweg te nemen.
Clarence schreeuwde niet. Hij zwaaide niet met zijn vuist. Hij stond daar maar, bezem in de hand, zijn hart zonk. Het was niet alleen de schade. Het was de hulpeloosheid. De erosie van vrede, beetje bij beetje. En terwijl de wind de gebroken stengels liet ritselen, wist Clarence één ding zeker: dit zou niet meer gebeuren.