Het watervliegtuig schommelde zachtjes op het open water, de motoren zoemden zachtjes terwijl het op kracht dreef. Noah staarde naar de horizon, het zweet koud in zijn nek. Er waren twee lange boten verschenen – donkere silhouetten die snel over de golven sneden. “Verdomme,” mompelde hij, “ze horen hier niet te zijn.”
Jamie leunde naar voren, zijn ogen vernauwend. “Het zou de kustwacht kunnen zijn,” zei hij, maar zijn stem miste overtuiging. Noah schudde zijn hoofd. “Ze zijn te vroeg.” De boten beantwoordden hun oproepen niet. Geen radio-oproep. Geen vlag. Ze snelden gewoon dichterbij, te recht, te stil. Zijn maag zakte naar beneden. “Ze zijn hier niet om ons te helpen.”
Ze keken hulpeloos toe hoe de boten dichterbij kwamen, elke seconde dichterbij. Sproeinevel spoot rond hun romp. Figuren stonden rechtop – gezichten verborgen, armen geheven, woorden roepend die geen van de piloten kon verstaan. Noahs vingers klemden zich om de besturing. Jamie fluisterde: “Wat doen we nu?” Maar ze wisten het allebei. Dit was geen redding. Dit was overleven.