Elias knipperde met zijn ogen. In een van de ramen van de brug pulseerde een zwak schijnsel, als van een lantaarn of een gloeilamp die het begaf. Hij hief zijn verrekijker weer op en probeerde hem met natte handen stil te houden. Het glas besloeg, maar toen hij het met zijn mouw schoonveegde, was de gloed er nog steeds.
Hij meende beweging te zien achter het raam, de schaduw van iemand die eroverheen liep. “Hallo?” riep hij, zijn stem krakend in de storm. Het was dom om te doen – zijn schreeuw kwam nauwelijks over de regen heen, maar het geluid van zijn eigen stem bracht hem tot rust. Er kwam geen antwoord. Alleen het gekreun van de wind door gebroken relingen en de doffe klap van de golven tegen de romp.