Elias bevroor, zijn adem stokte in zijn borstkas. De regen trommelde op het glas achter hen, de bliksem flitste net genoeg om de vorm van een man te schetsen. Hij was mager, zijn kleren haveloos, zijn haar geplakt op zijn hoofd. Zijn handen waren lichtjes geheven, zijn handpalmen open, niet uit dreiging maar uit voorzichtigheid. “Jij… jij bent echt,” fluisterde Elias, meer tegen zichzelf dan tegen de vreemdeling.
De man knipperde met zijn ogen, zijn lippen tuitten toen hij sprak. Zijn stem was schor, rauw, alsof hij dagen niet was gebruikt. “Help me.” Elias’ hart bonsde. Alle angst en twijfel die hij had opgebouwd sinds hij de golf voor het eerst op het dek zag, vloeide in dit ene moment. Hij stapte naar voren, zijn laarzen echoënd op de stalen vloer. “Wie bent u? Wat is hier gebeurd?”