Hij waadde het ondiepe water in en schepte een vis in zijn handen. Het lichaam trilde zwakjes, de kieuwen pulseerden open en dicht. Hij rende naar de kraan bij de tuin. Niets, alleen een droog gesis. Hij probeerde die bij de schuur, toen de gootsteen. Allemaal dood. De klootzakken hadden het water weer afgesloten.
Hij leunde tegen het aanrecht, zijn borst was gespannen, het geluid van de spartelende vissen klonk door de open deur. Die koi waren het idee van zijn vrouw geweest. Haar laatste project voordat ze ziek werd. “Iets vredigs,” had ze gezegd. “Een beetje kleur buiten het raam.” Walter had ze voor haar bewaard. Hij kon ze niet ook verliezen.