Hij had een zoon gewild – niet zomaar een kind, maar een spiegel die hij schoon kon poetsen. Een jongen om uit de wrakstukken van zijn eigen gekneusde jeugd te halen, om met zachtheid op te voeden waar hij woede had gekend. Maar in plaats daarvan werd hij opgeslokt door een leven dat hij zich nooit had voorgesteld: theekransjes, frêle sokken, een koor van stemmetjes die hem leken te irriteren. Ergens tussen de tweede en vijfde zwangerschap was de droom gestold.
Wat hem het meest beangstigde was niet het lawaai of de rekeningen – het was de angstaanjagende duidelijkheid dat dit het was. Dat hij zich de rest van zijn leven tot stof zou verwerken voor een leven dat hij niet had gekozen. En dus koos hij op zijn negenentwintigste voor zichzelf.