Ze hield van de geur van de stal toen – vers stro, zoet voer, warme vacht. Hij floot altijd terwijl hij werkte, en soms floot ze met hem mee, allebei in de maat, allebei uit de maat, maar nooit alleen. Nu drong de stilte zich op.
Ze werkte uren tot haar armen pijn deden en haar rug schreeuwde. Toen ze eindelijk naar buiten stapte, was haar spijkerbroek besmeurd met stof en haar handen waren rauw door de handschoenen. De lucht was grijs geworden. De avond naderde.