Na wat wel uren leek, zag Wade een torenhoog, grillig rotsblok eenzaam tussen de bomen staan. De maan wierp zijn schaduw als een reusachtige zwarte klauw. Prikkels gleden over zijn huid – dit moest de “reuzenrots” uit het dagboek zijn. Een doordringende geur in de lucht suggereerde aas.
Voorzichtigheid vertraagde Wade’s stappen. Hij prikte met zijn tak op de bosgrond, op zijn hoede voor verborgen strikken. Een paar meter verder dook de grond in een verdachte depressie. Hij knielde, veegde bladeren weg en onthulde een kuil die gecamoufleerd was met stokken. Op de bodem jankte een kleine gedaante.