Toen gebeurde het. De zool van zijn schoen bleef haken aan een takje dat verborgen lag onder dode bladeren. Het knakte met een scherpe krak die leek te echoën tot in de boomtoppen. Het gesprek voor hem stopte abrupt. Zaklampen zwaaiden rond, felle stralen schoten door het kreupelhout. Wade bevroor, zijn hart kelderde. Eén enkele gedachte speelde door zijn hoofd: Het is voorbij.
Een van de jagers liep op hem af, met een zaklamp die over de struiken danste tot hij Wade vastpinde in zijn schittering. “Nou, nou,” lispelde de man, met die wrede grijns op zijn gezicht. Wade’s borstkas vernauwde zich, zijn greep verstrakte rond de nutteloze tak in zijn hand. Een andere figuur verscheen, wapen in de aanslag, stem druipend van minachting. “Je hoort hier niet te zijn,” spuugde hij.