De jagers lachten, een hard, spottend geluid dat op Wade’s gerafelde zenuwen werkte. Hij zette zich schrap, zijn longen strak, zeker dat zijn volgende ademhaling zijn laatste zou zijn. Toen, door de stilte van het bos, doorkliefde een schel gehuil de nacht: sirenes, onmiskenbaar en snel naderend.
Heldere koplampen overspoelden de bomen en veranderden schaduwen in grimmige vormen. De mannen draaiden zich om, hun gezichten veranderden van zelfvoldaan in rauw ongeloof. Voordat ze konden vluchten, barstte Milo’s hevige geblaf los uit het kreupelhout en de rangers stroomden de open plek op, wapens getrokken en bevelen blaffend over de kakofonie heen.