Ze herinnerde zich nog de eerste dag dat ze aankwam in het slaperige voorstadje, haar auto volgepakt met gehaaste dozen en brokstukken van een gebroken leven. Het twee verdiepingen tellende huis kraakte onder het gewicht van de jaren, maar het had een zachtheid, een belofte van genezing die ze nergens anders had gevonden.
Terwijl ze haar spullen de smalle zoldertrap op droeg, bleef haar voet haken op een oude kartonnen doos en van binnenuit bewoog een vage beweging. Tussen de vergeten versieringen lag een klein wit katje, niet groter dan haar hand. Haar moeder was nergens te bekennen en haar blauwe ogen waren groot van angst.