Raymond Carter had twaalf lange winters alleen gewoond in een scheef, met klimop begroeid huis aan de rand van een rustig stadje dat opging in het platteland. Ooit was Raymond een schoolmeester die bekend stond om zijn droge humor en ijzeren geduld. Na het verlies van zijn vrouw Marlene, meer dan tien jaar geleden, was hij vervaagd tot een leven van gewoonte en stilte.
Op zijn tweeëntachtigste maaide hij nog steeds zijn gazon met een ratelende duwmaaier en stond hij erop om zijn eigen brandhout te halen, zelfs als zijn gewrichten schreeuwden van protest. Hij had geen kinderen meer, geen naaste familie. Alleen een huis vol oude boeken, een temperamentvolle radio en een leven vol herinneringen die harder kraakte in de winter.