Hij probeerde van alles – knijpen, het overhemd onder de verwarming leggen, zijn schoenen droogdeppen met toiletpapier. De vloer was bezaaid, de spiegel beslagen. Hij staarde naar zijn spiegelbeeld – zijn gezicht rood, zijn ogen moe, zijn adem kort. Hij zag eruit als een man die de wereld smeekt niet te goed te kijken.
Hij rende naar de wasserette, schoenen klapperden, vochtige mouwen plakten aan zijn armen. Om half zeven stapte hij door de deur. De man achter de toonbank keek niet meteen op. Toen hij dat wel deed, gaf hij een halve frons. “Je bent laat,” zei hij. “Die man kwam op tijd binnen.”