Toen Rohan bijkwam in de ontwaakzaal, voelde het gedempte gefluister van de medische staf als de verre echo van een droom. Zijn lichaam deed pijn van de chirurgische ingreep, zijn zintuigen werden overweldigd door de steriele ziekenhuisomgeving. Dr. Kumar, met een vermoeid gezicht, bewoog zich met een ondoorgrondelijke uitdrukking naar Rohan toe. Zijn gezicht droeg de vermoeide lijnen van een slopende operatie, maar was ook beneveld door een raadsel dat Rohan niet kon ontcijferen. Bij elk woord dat de dokter sprak, leek de kamer onregelmatig rond Rohan te draaien, de ernst van zijn toestand dreigde hem mee te sleuren in een afgrond van ongeloof.
De termen – “tweeling”, “foetus in foetus”, “ongekend geval” – dwarrelden door zijn hoofd en versmolten tot een desoriënterend verhaal dat zijn perceptie van de realiteit op de proef stelde. Dit kon toch niet waar zijn? Zou hij al die tijd met een onontwikkelde tweeling in hem geleefd hebben?